top of page

Grammatica

Les verbes réguliers /
De regelmatige werkwoorden
Le passé composé avec avoir /
De voltooide tijd met hebben
Le passé composé avec être /
De voltooide tijd met zijn
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend of meewerkend voorwerp
L'ordre dans une phrase /
De woordvolgorde in een zin
Singulier et pluriel /
Enkelvoud en meervoud
Venir, dire, devoir /
Komen, zeggen, moeten
Savoir, croire, voir /
Weten, geloven, zien
Le futur et le futur proche /
De toekomende tijd
L'imparfait /
De verleden tijd
bottom of page